De Asjkenazische gemeente Amsterdam

Ontstaan en groei (1635-1700)

In de eerste decennia van de zeventiende eeuw vestigden zich voor het eerst Asjkenazische Joden in Amsterdam. Zij maakten onderdeel uit van een bredere groep migranten uit de Duitse landen, aangetrokken door de groeiende Amsterdamse economie. Voor de Asjkenazische nieuwkomers speelde nog een factor mee: de stad kende vanaf het begin van de eeuw een groeiende, aanzienlijke Portugees-Joodse gemeenschap. Het succes van deze Portugese Joden en de vrijheid die zij in Amsterdam genoten bij de uitoefening van het jodendom, had grote aantrekkingskracht.

De Asjkenazische gemeenschap ontwikkelde zich aanvankelijk onder de vleugels van de Portugees-Joodse gemeenschap. Werk, ziekenzorg en armoedebestrijding werden evenals religieuze diensten betrokken bij de ‘Portugese Natie’, zoals de gemeenschap formeel heette. Met het gestaag groeien van het aantal Asjkenaziem, nam de druk vanuit de Portugees-Joodse gemeenschap toe om een eigen ‘Hoogduitse Natie’ te starten. O Rosj Hasjana (Joods Nieuwjaar) en Jom Kippoer (Grote Verzoendag) 1635 werden voor het eerst afzonderlijke Asjkenazische synagogediensten gehouden. Vanaf 1636 gebeurde dat structureel in een gehuurd lokaal. Pas in 1639 was er daadwerkelijk sprake van een zelfstandige Asjkenazische gemeente, die door de stedelijke overheid erkend werd als tweede ‘Joodse Natie’. Dat hield in dat de gemeenschap grote bevoegdheden kreeg om intern zaken te regelen: onderwijs, ziekenzorg, armoedebestrijding, het toelaten en verbannen van Asjkenazische Joden en het heffen van interne belastingen. Tussen de bestuurders, parnassiem, en de overheid was een nauwe band, die erop gericht was de maatschappelijke rust te bewaren en de economische bloei te bevorderen. De leden van de ‘Hoogduitse Natie’ hadden een aantal beroepsgroepen waarbinnen ze sterk vertegenwoordigd waren, terwijl een groot deel van de gilden – beroepsorganisaties – voor hen en andere migranten gesloten bleef.

De ‘Portugese Natie’ trad op als moedergemeente en drukte haar stempel op de nieuwe Asjkenazische gemeente. Dat werd zichtbaar tot in de formele naamgeving: beide gemeenten dragen sindsdien dezelfde naam: ‘kehillat Talmoed Tora’. Ondertussen waren er regelmatig onderlinge spanningen. Het sociale profiel van beide gemeenten verschilde sterk. De Portugese gemeente kende relatief veel rijke leden die zich in de hogere lagen van de samenleving bewogen, terwijl de Asjkenazische gemeente veel armen kende. De bestuurders, parnassiem, van de Portugese gemeente grepen zonder enige aarzeling in bij conflicten in de Asjkenazische zustergemeente. Van 1642 tot 1670 runden de Portugezen een speciaal werkhuis voor arme Asjkenaziem, Abodat Hahesed. Zij werden uit de bedelarij en armoede gehaald en hen werd een vak aangeleerd. Als er te veel Asjkenaziem naar de zin van de Portugezen in Amsterdam arriveerden, dan werden zij soms zonder pardon op een boot gezet terug naar de Duitse landen of Oost-Europa.

Nieuwkomers moesten zich inkopen om volledig lid te worden

De basis van de Asjkenazische gemeente, die in 1640 zo’n 120 mannen met hun gezinnen besloeg, werd gevormd door ‘Hoogduitse’ Joden. Deze eerste generatie had het gemeenteleven opgezet en geïnvesteerd in synagogen, Joodse voorzieningen en – vanaf 1642 – de begraafplaats Muiderberg. Alleen de families uit het begin en hun nazaten waren ‘jechidiem’, volledige leden. Nieuwkomers moesten zich inkopen om volledig lid te worden en daarmee aanspraak te krijgen op alle voorzieningen. Wie daarvoor te arm was, bleef een ‘bijwoner’ of ‘congregant’ en was wel onderworpen aan het gezag van het bestuur maar mocht niet meestemmen over het beleid.

Vanaf het midden van de zeventiende eeuw nam het aantal Poolse Joden toe. Zij verschilden in gebruiken (minhagiem) van de ‘Hoogduitse’ Joden. In 1660 stichtten zij hun eigen Pools-Joodse gemeente: de derde ‘Joodse Natie’ van Amsterdam. Zij namen een eigen rabbijn aan, een Poolse Jood die eerder de ‘Hoogduitse Natie’ had gediend, en kochten ook een begraafplaats in Muiderberg. De Poolse gemeente bestond tot 1673, toen het stadsbestuur inging op de klachten van de ‘Hoogduitse Natie’ en de Poolse gemeente dwong in de grote Asjkenazische gemeente op te gaan.

Het aantal Asjkenaziem in de stad nam snel toe: in 1650 waren het er 1000, in 1675 al 5000. Dat vertaalde zich ook in een fraaie Grote Synagoge (Grote Sjoel) uit 1671, naar ontwerp van Elias Bouman en stadsarchitect Daniel Stalpaert. De Grote Sjoel telde 400 mannen- en 375 vrouwenzitplaatsen. In 1685 kwam er een tweede synagoge bij, de ‘Obbene Sjoel’ (bovensynagoge), om het groeiende aantal bezoekers te kunnen bergen.

Grootste Europese Joodse Gemeente (1700-1795)

In de achttiende eeuw maakt de Asjkenazische bevolking van Amsterdam een snelle groei door: van 9.000 zielen in 1725 naar 20.000 in 1795. Joden vormen daarmee tien procent van de stedelijke bevolking. Terwijl migratie van andere groepen over het hoogtepunt heen is, blijft Amsterdam voor Asjkenazische Joden een zeer geliefde bestemming. Daarvoor zorgen de relatieve vrijheid van de stad, economische mogelijkheden en de uitgebreide Joodse infrastructuur. Amsterdam groeit uit tot de grootste Asjkenazische gemeente van heel Europa en neemt daardoor internationaal een aanzienlijke plaats in.

‘Amsterdam wordt echter met name een sterk merk in de hele Asjkenazische wereld – van Londen tot in het Russische Rijk – omdat hier de belangrijkste uitgevers van Joodse boeken zijn

Die groei wordt zichtbaar in een uitbreiding van het aantal synagogen. Naast de Grote en de Obbene Sjoel komen daar een Dritt Sjoel (1700, verbouwd 1778) en een Neie Sjoel (1730, vernieuwd 1752) bij. Zo ontstaat er een complex van maar liefst vier synagogen, het rabbinaat en het bestuurlijke centrum aan de Deventer Houtmarkt (nu Jonas Daniël Meijerplein). Hier klopt het hart van Asjkenazisch Amsterdam en worden Joodse rabbijnen en intellectuelen uit de hele wereld verwelkomd. In de Dritt Sjoel wordt in 1740 het leerhuis (beth ha-midrasj) Ets Haim gevestigd: de naam een bewuste verwijzing naar eenzelfde instituut van de Portugese zustergemeente. In de Joodse wijken van Amsterdam, rond de synagogen, zijn veel Joodse scholen en chewres (religieuze verenigingen).

Als aanzienlijke gemeente krijgt Amsterdam ook de rabbijnen die daarbij passen. Een van de befaamdste Asjkenazische rabbijnen van die tijd, Chacham Tsvi, werd in 1710 bij de gemeente aangesteld. Door interne spanningen en een conflict met de Portugese Natie loopt dat op een teleurstelling uit en in 1714 vertrekt de opperrabbijn. Later wordt echter zijn schoonzoon Arjeh Leib Löwenstamm aangesteld en diens nazaten vormen tot in de negentiende eeuw de rabbinale dynastie van Amsterdam. Daaronder bevindt zich de bekende ‘Rabbi Saul Amsterdam’.

Amsterdam wordt echter met name een sterk merk in de hele Asjkenazische wereld – van Londen tot in het Russische Rijk – omdat hier de belangrijkste uitgevers van Joodse boeken zijn: de firma’s Halevi, Proops, Frankfurter en Rofe (Van Embden). Tora- en Talmoededities, gebedenboeken en halachische (Joods-juridische) werken in het Hebreeuws, maar ook veel in de Asjkenazische diasporataal het Jiddisch. Daaronder bevinden zich de Tsenerene, een Jiddische parafraserende Tora-editie gericht op vrouwen en kinderen, theaterteksten, liedjes en geschiedschrijving. Het liberale drukklimaat, met nauwelijks censuur, en de hoge kwaliteit papier en drukletters, zorgen ervoor dat veruit de meeste Joodse boeken wereldwijd in Amsterdam worden gedrukt.

De armoede in de gemeenschap is ondertussen groot. De armenzorg drukt zwaar op het budget van de Asjkenazische gemeente. De opbrengsten van het slachten en certificeren van kosjer vlees in de eigen vleeshal worden aangewend om de armenkas op sterkte te houden. Veel Asjkenazische Joden zitten in de kleinhandel als marktkoopman of marskramer, werken in de diamantsector of de kosjere voedselindustrie. Een tweede begraafplaats, dichter bij de stad en daarom qua vervoer veel goedkoper, werd in 1714 geopend in Zeeburg. Deze was bedoeld voor de immigranten, kinderen onder 13 jaar en het overgrote deel van Asjkenaziem die geen volledig lid konden zijn van de gemeente.

Orthodox in een moderne tijd (1795-1900)

In 1795 veranderde het politieke regime en dat had grote consequenties voor de Amsterdamse Joden. Het conservatieve bestuur van de stadhouders van Oranje, waarmee de Joden nauwe banden hadden, moest het veld ruimen. Met hulp van een Franse invasie kwamen nu de verlichte patriotten aan de macht, die de samenleving wilden modernisering. Een van de veranderingen was, in 1796, het verlenen van gelijke rechten en plichten aan de Joden. Zij waren nu gelijkberechtigde burgers geworden.

Een gevolg hiervan was dat de interne structuur van de Asjkenazische gemeente moest veranderen. Van een semi-autonome ‘Hoogduitse Natie’, waar veel binnen de eigen gemeenschap geregeld kon worden, moest de gemeente nu onderdeel gaan worden van een Joods ‘kerkgenootschap’. Het jodendom moest ontdaan worden van ‘nationale’ kenmerken en louter een religie worden.

Terwijl elders in Europa Joodse gemeenten in de loop van de negentiende eeuw scheurden in orthodoxe en liberale delen, gebeurde dat in Amsterdam niet

Over deze ingrijpende verandering brak binnen de Asjkenazische gemeente een fel debat uit. Een kleine groep verlichte Joden wilden een snelle omschakeling en een democratisering van de gemeente. Dit politieke conflict liep uit op een ingrijpende scheuring in 1798: een groep van circa 700 leden scheidde zich af en vormde de ‘Neie Kille’ (nieuwe gemeente) Adat Jesjoeroen. Israël Graanboom werd hun rabbijn en stond kleine veranderingen in de liturgie toe, waaronder het gebruik van het Nederlands naast het Hebreeuws tijdens de dienst. De overgrote meerderheid, zo’n 22.000 Asjkenaziem, bleef bij de ‘Alte Kille’ (oude gemeente). In 1808 werden beide gemeenten herenigd onder druk van koning Lodewijk Napoleon.

De gemeente moest haar autonomie opgeven en werd onderdeel van een landelijk ‘Israëlitisch kerkgenootschap’, dat werd aangestuurd door het Ministerie voor Erediensten. Vanaf 1814 heette de gemeente nu officieel de ‘Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge Amsterdam’. Als Hoofdsynagoge had de gemeente recht op een eigen opperrabbijn en daarnaast op twee extra rabbijnen om gezamenlijk een ‘beth din’ (rabbinale rechtbank) te vormen. De opperrabbijn had in religieuze zaken volledig de vrije hand, maar mocht zich niet met het bestuur inlaten. De bestuurders, van hun kant, moesten zich onthouden van meningen over religie en zich conformeren aan het integratiebeleid dat de overheid uitzette.

Terwijl elders in Europa Joodse gemeenten in de loop van de negentiende eeuw scheurden in orthodoxe en liberale delen, gebeurde dat in Amsterdam niet. De leden hadden zeer uiteenlopende opvattingen over het Jodendom, maar bleven allemaal binnen de ene NIHS. De gemeente had een orthodoxe identiteit, wat betekende dat de (opper)rabbijnen orthodox waren en de halacha handhaafden. Over de persoonlijke beleving van het Jodendom van de afzonderlijke leden werd echter geen uitspraak gedaan. Binnen de muren van de synagoge was iedereen, ongeacht de mate van vroomheid, in gelijke mate lid.

Het ideaal van de NIHS was een beschaafde en Nederlandse vorm van orthodoxie. Het Jiddisch moest in de loop van de eeuw plaatsmaken voor het Nederlands, terwijl veel aandacht uitging naar decorum. Een speciaal ‘reglement van ceremoniële orde’ legde precies vast hoe waardig en statig een synagogedienst moest verlopen. Vanaf 1860 had de Grote Sjoel een koor, dat samen met de Gnesener Chazzen, Isaac Heymann, veel aandacht trok. De toonaangevende opperrabbijn Joseph Hirsch Dünner gaf vanaf 1874 leiding aan dit proces en genoot in Amsterdam groot gezag. Hij werkte nauw samen met de liberale bestuurders om alle Asjkenaziem binnen het ene verband van de NIHS te houden. Dat gebeurde met succes, maar tegen het einde van de eeuw begon het armste deel van de gemeente onder invloed van het socialisme inhoudelijk te vervreemden van het Jodendom.

Eenheidsgemeente voor iedereen (1900-1940)

De eerste helft van de twintigste eeuw laat een vitale en zelfbewuste NIHS zien. Terwijl in de voorgaande eeuw, vanwege financiële problemen, er nauwelijks synagogen waren bijgekomen, vindt nu een snelle groei plaats. Veel Asjkenazische Joden verlaten de ‘Oude Jodenbuurt’ en gaan in nieuwe wijken in Amsterdam-Oost en -Zuid wonen. In de jaren 1930 woont nog slechts tien procent in de oude buurten. In de nieuwe wijken bouwt de NIHS grote, moderne synagogen: Sjoel-Oost aan de Linnaeusweg, de Jacob Obrechtstraatsjoel in Plan-Zuid en de Lekstraatsjoel in de Rivierenbuurt. Diverse religieuze verenigingen (chewres) hebben naast deze officiële synagogen hun eigen gebedsruimten, met soms een afwijkende liturgische traditie.

De NIHS-synagogediensten vonden ze te stijf en formeel

De Asjkenazische bevolking van Amsterdam, gegroeid tot zo’n 66.000 in de jaren 1930, blijft in groten getale verbonden aan de NIHS. Hoewel velen te arm zijn om een volledig lidmaatschap te betalen, doen zij een beroep op de gemeente voor besnijdenissen, huwelijken en begrafenissen. Het onderlinge debat is ondertussen fel: tussen progressieve en orthodoxe, tussen zionistische en anti-zionistische, tussen socialistische en liberale leden. Ondertussen lukte het wel om iedereen binnen de ‘eenheidsgemeente’ te houden. In de ‘kerkenraad’ en het ‘kerkbestuur’ waren de verschillende stromingen door middel van een democratische verkiezingscampagne vertegenwoordigd. De officiële identiteit bleef onverminderd orthodox, met ruimte voor persoonlijke invulling van de Joodse identiteit.

Die Nederlandse gematigd-orthodoxe koers kwam onder kritiek te staan van twee groepen nieuwkomers. Vanaf 1881 hadden zich in Amsterdam enkele duizenden Oost-Europese Joden gevestigd. Een deel daarvan was actief in socialistische en communistische Jiddische bewegingen, anderen wilden daarentegen de Oost-Europese orthodoxe identiteit vasthouden. De NIHS-synagogediensten vonden ze te stijf en formeel. In eigen verenigingssynagogen in de Nieuwe Kerkstraat en de Blasiusstraat hielden ze de Oost-Europese tradities in ere. Ondertussen waren zij wel formeel lid van de NIHS en deden een beroep op de gemeente voor diverse religieuze diensten, zoals het gebruik van de begraafplaatsen.

Toen in de jaren 1930 het klimaat in Duitsland steeds ongunstiger werd voor Joden, kwamen ook Duits-Joodse migranten en vluchtelingen naar Amsterdam. Zij vestigden zich met name in Amsterdam-Zuid rond de Beethovenstraat. Een deel van hen was liberaal-Joods en vond de NIHS te orthodox. Zij stichtten in 1932 een afzonderlijke Liberaal-Joodse Gemeente. Duitse Joden van orthodoxe signatuur vonden wel aansluiting bij de NIHS.

Na het overlijden van opperrabbijn Dünner in 1911, kreeg de NIHS in 1917 voor het eerst een geestelijk leider die niet uit het buitenland kwam: opperrabbijn Abraham Samson Onderwijzer. Hij stond dicht bij de gewone gemeenteleden en genoot veel gezag. In tegenstelling tot zijn voorganger was hij geen zionist. Hij voelde zich volledig Nederlands en was Oranjegezind. Daarnaast was hij, evenals de meeste andere Nederlandse rabbijnen, actief in de internationale orthodoxe niet-zionistische Agoedas Jisroeil-beweging. Hun pleidooi tot religieuze herleving ondersteunde hij zeer. Zo verwelkomde hij ook de bescheiden groei van Joods bijzonder onderwijs: een trendbreuk nadat vanaf het midden van de negentiende eeuw de overgrote meerderheid van Asjkenazische kinderen het openbaar onderwijs bezocht.

Toen in de jaren 1930 het klimaat voor Joden in Europa ongunstig werd, zette de NIHS zich sterk in voor de opvang van Joodse vluchtelingen. Dat de Amsterdamse Joden zelf ook slachtoffer van vervolging konden worden, was een gedachte die bij vrijwel niemand opkwam. Amsterdam was ‘Mokum’, sinds de zeventiende eeuw een veilige haven voor vervolgde en opgejaagde Joden.

De NIHS in oorlogstijd (1940-1945)

In 1940 breekt de donkerste periode in de geschiedenis van de NIHS aan. Bij het begin van de Duitse bezetting zijn er in totaal zo’n 70.000 Joden in Amsterdam. Vanaf de zomer van 1940 neemt de druk op hen snel toe: achtereenvolgens worden ze geïsoleerd en uitgesloten van beroepen en sociale verbanden, gestigmatiseerd door het verplicht dragen van de Jodenster en vervolgens geconcentreerd in aparte wijken en ten slotte opgepakt en gedeporteerd. Dit hele proces ontrolde zich vanaf 1941 gestaag onder supervisie van de Duitse ‘Zentralstelle für jüdische Auswanderung aus Amsterdam’ geleid door Willy Lages en Ferdinand aus der Fünten.

In de eerste fase van de bezetting kwam het tot verzet vanuit de Joodse wijken, toen de Weerbaarheidsafdeling van de collaborerende Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) Joden lastigviel en bedrijven dwong Joden te weigeren. Joodse knokploegen verdedigden zich en kregen in februari 1941 onverwacht brede steun. Toen bij een eerste razzia 427 Joodse mannen waren opgepakt, ging de stad op 25 februari op instigatie van de communisten in algemene staking. Deze Februaristaking was de enige uiting van algemeen verzet tegen de Jodenvervolging in Europa. Na twee dagen werd de staking gewelddadig door de Duitse bezetter gebroken.

De NIHS was altijd samen met de Portugese zustergemeente de officiële vertegenwoordiger geweest van de Amsterdamse Joden. In plaats daarvan installeerden de nazi’s echter op 13 februari 1941 een ‘Joodse Raad voor Amsterdam’, die als enige instantie namens de Joden mocht spreken. De ‘Joodse Raad’ moest optreden als bestuurlijke orgaan voor de Joodse gemeenschap, die steeds meer op zichzelf werd teruggeworpen. De bezetters gebruikten de Raad ondertussen om hun beleid van concentratie, deportatie en vernietiging uit te voeren. De leden van de Joodse Raad hoopten dat hun orgaan erin zou slagen om het beleid te versoepelen.

De NIHS concentreerde zich op haar religieuze en pastorale taken. Door het beleid van de bezetters werden voortdurend elementen van het Joodse religieuze leven bemoeilijkt en moesten daarvoor oplossingen komen. Tot diep in 1943 bleven de reguliere synagogediensten echter doorgaan, hoewel met steeds minder mensen. Pastorale en sociale werkers stonden tallozen bij die getroffen werden door de Jodenvervolging, totdat ook zijzelf gedeporteerd werden via het centrale punt van de Hollandsche Schouwburg. Daar vandaan werden de Amsterdamse Joden gebracht naar kamp Westerbork, voor velen de laatste Nederlandse bestemming voor de doortocht naar de vernietigingskampen in Duitsland en Oost-Europa.

Toen Amsterdam in september 1943 ‘judenrein’ was verklaard, ging het religieuze Joodse leven ondergronds verder. Ondergedoken Joden en een handjevol ‘legale Joden’ – nodig voor de industrie of gemengd gehuwd – hielden in het geheim wekelijkse synagogediensten in een “schuilsynagoge” aan de Nieuwe Keizersgracht 33. De scheidslijnen tussen Asjkenazische en Portugese Joden vielen daarbij tijdelijk weg. De NIHS-synagogen werden ondertussen allemaal leeggeplunderd. Een deel van de bezittingen werd naar Duitsland gebracht.

Wederopbouw en internationalisering (1945-heden)

Direct na de bevrijding, op 9 mei 1945, hielden de Amsterdamse Joden die in de onderduik de oorlog hadden overleefd, een gezamenlijke dankdienst in de Portugese synagoge. Daarna gingen de wegen weer uiteen en werden de Portugese gemeente en de NIHS afzonderlijk weer opgebouwd. De NIHS werd een centraal punt voor opgedoken Joden en een schamel aantal dat terugkwam uit de kampen. Omdat de gemeentesynagogen allen geruïneerd waren, fungeerde de verenigingssynagoge in de Gerard Doustraat aanvankelijk als de centrale plek. In de Plantage Parklaan kwam het bestuur, de administratie en het rabbinaat van de NIHS terecht.

Na de oorlog maakte de NIHS een grote ontwikkeling door. Het Joodse leven verplaatste zich naar Amsterdam-Zuid. Het vroegere hart van de gemeente aan het Jonas Daniël Meijerplein, het complex van vier synagogen, werd in 1955 verkocht. Pas in 1987 zou daarin het Joods Historisch Museum gevestigd worden. Jongeren vestigden zich vanaf de jaren 1960 in de nieuwe wijk Buitenveldert en in Amstelveen. Daar ontwikkelde zich een nieuw, levendig Joods leven met synagogen, kosjere winkels, scholen en een bejaardencentrum.

Voor de sociale binding met de leden waren met name twee activiteiten van groot belang. De Sociale Afdeling verleende hulp aan veel eenzame en arme overlevenden van de Sjoa. Voor de kinderen kwam naast de officiële Joodse les een eigen jeugdbeweging, Tikwaténoe. Daar ontmoetten Joodse kinderen van uiteenlopende achtergronden elkaar en kregen ze een positieve band met het jodendom.

Terwijl de NIHS voor de oorlog haar Nederlandse identiteit benadrukte, werd nu veel aandacht besteed aan de internationale Joodse wereld. Het zionisme werd nu toonaangevend, ook onder de meeste rabbijnen. De betrokkenheid bij Israël kwam tot uitdrukking in veel gemeenteleden die emigreerden, forse financiële ondersteuning van de jonge Joodse Staat en in een vast gebed voor de Staat Israël tijdens de dienst op sjabbat. Naast rabbijnen uit Nederland, waaronder de opperrabbijnen Justus Tal en Aron Schuster, werden steeds vaker geestelijke leiders uit het buitenland gehaald, zoals de opperrabbijnen Meir Just en Aryeh Ralbag. Internationaal-Joodse ontwikkelingen werden in Amsterdam op de voet gevolgd.

Door de secularisering van de samenleving en door de opkomst van alternatieve invullingen van Joodse identiteit, nam het aantal leden van de NIHS af. Onder degenen die overbleven, vanaf begin jaren 1980 rond de 2500, was een groot deel religieus betrokken. Het karakter van de NIHS veranderde daardoor van de overkoepelende organisatie van alle Asjkenazische Joden, van vroom tot vrij, in een duidelijk orthodoxe gemeente voor overwegend orthodoxe leden. Daarbinnen bleef echter grote variëteit, die zelfs werd versterkt door de opkomst van een bescheiden Chabadbeweging vanaf de jaren 1960 en een strikt-orthodoxe kern rond de nieuwe scholengemeenschap ‘Het Cheider’.

In de eenentwintigste eeuw onderging de NIHS een aantal grote veranderingen. Het passief vrouwenkiesrecht voor bestuurlijke functies werd aanvaard, de ‘eroev’ (rituele sjabbatsgrens) rond Amsterdam en Amstelveen hersteld en de structuur van de gemeente aangepast. In plaats van een centraal aangestuurde gemeente met een eenduidige Nederlands-orthodoxe identiteit, is de NIHS nu een koepel geworden van uiteenlopende orthodoxe sjoelgemeenschappen in Amsterdam. Nog altijd is de NIHS echter de grootste Joodse Gemeente van Nederland, met een geschiedenis die zo ver reikt als 1635 en een netwerk dat de hele Joodse wereld omspant.

Meer informatie of vragen over dit onderwerp? Neem gerust contact op! contact opnemen