Over de sjoel bij de vispoort

Deze week was ik in Harderwijk voor een herdenking in de voormalige sjoel. Die sjoel ligt vlakbij de Harderwijker vispoort. Op een minuut afstand van die poort waan ik me in een minjan uit 1920. Het gebouw is zo liefelijk en nostalgisch als sjoeltjes in hartje mediene nu eenmaal zijn. En ze hebben het vermogen om ons mee te nemen naar de mystieke boodschap die je vaak in die sjoeltjes voelt.

Wat is die boodschap?

In 1890, dat is 130 jaar geleden, werd in Harderwijk herdacht dat de sjoel een halve eeuw daarvoor was ingewijd. Ter gelegenheid van dat jubileum sprak opperrabbijn Tobias Tal, die daarvoor speciaal uit Arnhem gekomen was. In zijn derasja citeerde hij psalm 150, waarin koning David ons oproept een lofzang voor G-d te zingen. Ik dacht bij mezelf: zijn die toen zo mooi door opperrabbijn Tal uitgesproken woorden vervlogen, verdwenen? Of is er nog iets van over?

Dat bracht mijn gedachten op Hartog Beem. In zijn monumentale ‘De verdwenen mediene’ vertelt hij over een ontmoeting met Hartog Härtz, koopman en chazan/ba’al koree van Harderwijk, ook Beems geboortestad. Beem beschrijft hoe hij over een mulle bosweg bij Harderwijk liep en ging uitrusten aan de kant van de weg, Op dat moment kwam de koopman met paard en wagen aanrijden. Vandaag de dag zou die Härtz misschien oordopjes hebben gehad om te luisteren naar Awraham Fried of Shwekey. Maar Hartog Härtz was zélf de artiest; hij zong al rijdend de parasja die hij de komende sjabbat in het Harderwijker sjoeltje aan de Jodenkerksteeg zou gaan lajenen. De twee mannen wisselden sjolem aleichem uit en spraken even met elkaar. Na een mazzel en broche trok Hartog Härtz weer zingend-lajenend verder, over de landweg met zijn diepe sporen.

Dat is psalm 150 in optima forma. Vol trots ̶ terwijl je bezig bent je manufacturen en stoffen te verkopen aan de boeren in de omgeving ̶ zing je de parasja, de parsje is jouw alles. De parsje is wat je de hele dag meeneemt over de zandwegen van de Veluwe.

“Laat alles met een nesjama God lofliederen zingen.” Dat is de laatste zin van psalm 150, waarin koning David ons meegeeft dat het niet de luit, harp of cymbaal is die de climax is van de lofzang, maar wat uit onze eigen nesjomme komt. Opperrabbijn Tal wist wat hij zei; die woorden uit 1890 leefden decennia jaar later nog op de hei en in de bossen van de Veluwe.

De bospaden van toen zijn leeg, het is niet meer. Daarom was ik in Harderwijk, om dát te herdenken. De psalm die de Gelderse Opperrabbijn 130 jaar geleden citeerde, heeft ook vandaag de dag nog een boodschap: Laten we vanuit onze nesjama G-ds lof zingen én dat ook uiten door er voor een ander te zijn. Door aandacht te geven, door vanuit onze nesjomme iets extra’s te doen.

Rabbijn Shmuel Katz

Deze pagina delen